Doorgaan naar artikel

Was de Kattenstraat de ‘Balkan’ van Maastricht?

Een straatruzie. Een gravure (1770) naar een schilderij van John Collett. Beeld: The British Museum

Inhoudsopgave

De Kattenstraat staat bekend als een pittoresk, vredig en zeer fotogeniek straatje in het oudste gedeelte van Wyck. In het verleden is dat wel eens anders geweest. Tijdens een strafproces in 1922 noemde de officier van justitie de Kattenstraat “den Balkan van Maastricht”. De associatie met de Balkan, een gebied in Zuidoost-Europa, is symbolisch voor een plek waar veel conflicten en gewelddadigheden bestaan. 

Aan het begin van de twintigste eeuw was de Balkan namelijk een gebied met veel (oorlogs)conflicten. De officier van justitie legde het verband met de Balkan om een negatieve identiteit aan de Kattenstraat te koppelen. “Er is ruzie of er wordt ruzie gezocht”, zo was de mening van de officier van justitie. “En al wordt daardoor niet de heele wereld in rep en roer gebracht, bevorderlijk voor een goede verstandhouding en een gewenschte pais en vree is het toch niet, en er moet maar eens een eind aan gemaakt worden.” Wat was gebeurd in dat jaar 1922?

Een overvloed aan bloempotten
De Limburger Koerier schreef op 26 september 1922: “De bewoners der Kattenstraat blijken bloempotten in overvloed te hebben. Althans wordt er nogal ‘ns mee gesmeten, dat de stukken er af vliegen en -zonderling genoeg !- komen ze steeds terecht op hoofden van personen, die zich nu juist niet in de liefde en vriendschap der smijtende bezitters verheugen mogen.” Op 7 mei van dat jaar had de twintigjarige H.D. een bloempot, gevuld met aarde, gesmeten naar het hoofd van Maria P., die volgens een nieuwsbericht in het Limburgsch Dagblad (25 september) de leeftijd van drieënveertig jaar had, en weduwe van H. was. H.D. zou daarbij geroepen hebben: “Nu heb ik je eens goed geraakt.”De bloempotsmijter was een huzaar in het Nederlandse leger. “In z’n extra opgepoetste huzaren plunje, pink op de naad van de broek, stond de jongeman voor den rechter en verzekerde, dat hij per ongeluk had raak gesmeten”, zo schreef de Limburger Koerier. Het slachtoffer in kwestie accepteerde die verklaring niet. Zij had een tijdlang rond moeten lopen met een “reuzen-buil” op haar hoofd. Zij vond dat de smijter zijn straf moest krijgen. Gelukkig voor haar waren zowel de officier van justitie als de rechter het daar mee eens. H.D. werd veroordeeld tot het betalen van een geldboete van tien gulden. In plaats van het betalen van die geldboete kon hij ook kiezen voor tien dagen hechtenis. Welke keuze hij heeft gemaakt, heb ik (nog) niet onderzocht.

De Kattenstraat omstreeks 1900, gezien richting de Wycker Grachtstraat. Beeld: Beeldbank Historisch Centrum Limburg

Uit het duister van het verleden
Als een altijd nieuwsgierige historische speurneus kon ik het uiteraard niet nalaten de bloempotsmijter en diens slachtoffer uit het duister van het verleden te halen. De twintigjarige H.D. bleek Hubertus Waltherus Dreessen te heten, zoon van de vuurstoker en latere mijnwerker Petrus Hubertus Dreessen en Elisabeth Frantzen. Op 11 januari 1902 werd hij geboren in de Sint Antoniusstraat, de huidige Sint Teunisstraat. In juli 1907 verhuisde het gezin Dreessen-Frantzen naar het adres Kattenstraat 7. In januari 1909 volgde de verhuizing naar nummer 9. Toen Elisabeth Frantzen, de moeder van de bloempotsmijter, in 1949 overleed, woonde zij nog steeds op het adres Kattenstraat 9. Het slachtoffer Maria P. kon geïdentificeerd worden als Maria Helena Paulussen, geboren in Maastricht op 11 februari 1879 als dochter van Lambertus Paulussen en Philomena Jacobs. Sinds juni 1914 woonde zij met haar man, de inpakker Nicolaas Hermans, en hun kinderen op het adres Kattenstraat 11. De gezinnen Dreessen-Frantzen en Hermans-Paulussen waren dus buren van elkaar. Nicolaas Hermans overleed op 2 november 1919, slechts negenendertig jaar oud. Het bleek dus te kloppen dat Maria Helena Paulussen weduwe was toen ze een bloempot naar haar hoofd gesmeten kreeg. Zelf zou Maria Helena ook niet bijzonder oud worden. Op 7 februari 1928 overleed zij op bijna negenenveertigjarige leeftijd. Zij was toen nog steeds woonachtig op het adres Kattentraat 11. In 1925 was ze hertrouwd met de negen jaar jongere weduwnaar Hendrik Corsius.

Veroordeeld door de krijgsraad
Hubertus Waltherus Dreessen was al eerder eens in aanraking gekomen met justitie. Als huzaar was hij in juni 1920 door de krijgsraad in ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot één maand gevangenisstraf. Hij had zich schuldig gemaakt aan het ontvreemden van “equipementsgoed”. Hij was toen pas achttien jaar oud. Zijn straf zat hij uit in ’s-Hertogenbosch. In het gevangenisregister werd genoteerd dat hij 1m74 groot was, en dat hij bruine ogen en bruine haren had. Ook werd vermeld dat hij een litteken op zijn schedel had.

Op 27 november 1922, twee maanden na zijn veroordeling voor het smijten van een bloempot, trouwde Hubertus Waltherus in Breda met de in Breda geboren Sophia van der Linden. Hij was toen magazijnknecht in Maastricht. In 1954 woonde hij op het adres Mergelweg 147. Op 17 maart van dat jaar verscheen namelijk in de Gazet van Limburg een oproep van Hubertus Waltherus Dreessen om geen goederen of geld te geven aan zijn echtgenote. Hij waarschuwde dat hij niets zou vergoeden of teruggeven. Leidde zijn echtgenote een roekeloos en verkwistend leven? 

“Een slecht en quaedaerdig volkje”
Meer dan honderdveertig jaar voordat de officier van justitie de Kattenstraat “den Balkan van Maastricht” noemde, terroriseerde een groep bewoners van de Houtmaas hun eigen straat. Op 11 maart 1780 verklaarde Maria Huijnen, weduwe van Martinus Aarts, over de Houtmaas dat “dit straetje voor het grootste gedeelte met het slegste volkje opgestapelt is.” Samen met vijf andere getuigen had Maria zich op die dag verzameld op het kantoor van een Maastrichtse notaris om te vertellen over de meest recente gebeurtenissen in de straat. De andere vijf getuigen waren de kleermaker Petrus Henricus Pieters, Anna Elisabeth van Dries (echtgenote van J.F. Dumolline), Margaretha Claessens (echtgenote van Matthijs Tilmans), Catharina Wildervanck (echtgenote van Wijnand van der Linden) en de ongehuwde Maria Christina Vooren. Alle zes woonden zij op de Houtmaas, of hadden er tot voor kort gewoond. Over één feit waren alle getuigen het eens, namelijk dat het merendeel van de bewoners van de Houtmaas tot “een slecht en quaedaerdig volkje” behoorde. Eén bewoonster spande wat dat betreft de kroon, zo vertelden alle getuigen aan de notaris. Die bewoonster werd “vrouw Cremer” genoemd. Zij was getrouwd met de voormalige soldaat Michel Cremer, die nu wolspinner was. De moeder en twee “moeijen” (tantes) van vrouw Cremer woonden ook op de Houtmaas. Waarschijnlijk woonde de hele familie in één huis. Volgens alle getuigen deden die moeder en tantes niet onder voor vrouw Cremer als het aankwam op schelden, ruziemaken en het terroriseren van de straat. 

De Houtmaas, gezien vanuit de Eksterstraat. De foto werd in 1954 gemaakt. Beeld: Beeldbank Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Bezeten door de duivel
Maria Huijnen had twee jaar lang op een kamer in het huis van vrouw Cremer gewoond. Het afgrijselijke vloeken en tieren van vrouw Cremer had Maria elke dag meegemaakt, evenals het vechten en ruziemaken met familieleden. Het leek vaak alsof vrouw Cremer door de duivel bezeten was, zo verklaarde Maria. Door het minste of geringste brak zij uit “in volle rasernije en furie”. Dikwijls had Maria Huijnen ook meegemaakt dat het echtpaar Cremer ruzie met elkaar maakte en op elkaar insloeg. Als ze zwanger was, dan leek het wel alsof vrouw Cremer nog meer furie in zich had. Na het voeren van een ruzie liet ze zich ook dikwijls op de grond vallen alsof ze dood was.

Vrouw Cremer en haar familieleden maakten niet enkel ruzie met elkaar, soms tot vechtens toe. Ook maakten ze het leven van anderen zuur, en dreigden regelmatig met geweld. Eén van de meest trieste verhalen die een getuige wist te vertellen, was een voorval tijdens de kermis van september 1779. Vrouw Cremer had toen ruzie gemaakt met een zwangere vrouw. Schreeuwend en vloekend was ze die vrouw achtervolgd tot aan de deur van haar huis. Ze dreigde daarbij de vrouw te slaan. Door de angst die deze vrouw had ondervonden, had ze een miskraam gekregen. 

De drukbezochte Ruiterstraat
Ook in de inmiddels helaas verdwenen Ruiterstraat in Wyck was niet altijd een serene rust aanwezig. Op 28 maart 1711 ontving een Maastrichtse notaris op zijn kantoor Catharina Herben. Catharina wilde op verzoek van Michiel Peerboom een verklaring afleggen. Michiel was een rijke koopman en bierbrouwer in Wyck. Hij was onder meer eigenaar van de Poort van Beusdael in de Hoogbrugstraat. Catharina verklaarde dat zij enige tijd als huurder gewoond had in een huisje van Michiel in het “Ruijterstraetje”, en dat zij op een gegeven moment twee vrouwen bij zich had laten inwonen. Eén van die vrouwen was een zekere Lijsbeth, de andere vrouw werd de “Honnighsche” genoemd. Beide inwonende dames waren soldatenvrouwen. Hun echtgenoten lagen in Doornik in garnizoen. Volgens Catharina waren de beide dames dag en nacht aan het vrijen met diverse ruitersoldaten. Tussen de regels door lees je dat de dames in feite publieke vrouwen waren.

De Ruiterstraat, gefotografeerd in 1939. Aan het einde van de straat kijken we naar de zijgevel van de Poort van Beusdael in de Hoogbrugstraat. Beeld: Beeldbank Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Diverse malen had Catharina Michiel verzocht ervoor te zorgen dat de soldatenvrouwen haar huisje zouden verlaten. Michiel probeerde het probleem eerst in onderling overleg op te lossen, maar nadat de vrouwen weigerden te vertrekken, zocht hij de juridische weg. De “Honnighsche” begon vervolgens dreigementen uit te oefenen aan het adres van Michiel. Zo dreigde zij onder meer “sijn vensters te sullen laeten inslaen”. Meerdere andere getuigen bezochten diezelfde dag het kantoor van notaris Veugen, namelijk Jenne Daemen, Peter van Aubel, Ida van Riet en Agnes op den Camp. Zij bevestigden de verklaringen van Catharina. Ook verklaarden zij dat zij gehoord hadden dat de “Honnighsche” had gezegd dat als haar man zou terugkomen naar Maastricht, dat zij Michiel door haar man zou “laeten aff preugelen” (laten afranselen). De getuigen verklaarden ook nog dat het bewuste huisje in de Ruiterstraat “bij dach en nacht altijt met Ruijters beset was”. Het werd dus erg druk in het straatje. Dit zorgde voor veel overlast. De beide dames hadden blijkbaar een grote klantenkring. Nadat de vrouwen uiteindelijk toch vertrokken waren, bleven de ruiters langskomen in het straatje. Zij klopten dan bij andere huisjes aan om te vragen waar de twee vrouwen waren gebleven. Waren de twee dames zo populair omdat ze de kneepjes van het vak goed kenden? 

Opmerkingen

Laatste Nieuws

Ons nieuws is en blijft altijd gratis als je je inschrijft voor de gratis nieuwsbrief

Er is iets misgegaan. Probeer het later opnieuw

Bedankt voor uw aanmelding. Controleer uw e-mail om de inschrijving af te ronden